vrijdag 3 oktober 2025

Wonderwaan 55, Vergeten wonderen.

 

Soms laat ik me verleiden tot een wat diepere, academische analyse. Vooral wanneer een boek/tijdschrift al zo’n twintig jaar de top van het Nederlandstalig Genre bedient. Tsja, zo’n studie laat zich niet verloochenen. En de vasthoudendheid van het Wonderwaan team verdient het. Analyse vereist diepgravende reflectie, naast veel tijd, want al bezig sinds mei met dit epos, dus ‘here be spoilers’, wees gewaarschuwd:


Met Wonderwaan 55 kiest de redactie een thematische inzet die zich goed laat lezen als een cultuurfilosofische verkenning: “Vergeten wonderen”. Het begrip “vergeten” wordt hier niet louter nostalgisch ingevuld, maar functioneert als een epistemologisch sleutelbegrip: de meeste kennis is per definitie verdwenen of gefragmenteerd; wat resteert, zijn sporen, artefacten en narratieven die door latere generaties worden hergebruikt of verkeerd begrepen. Het “wonder” wordt zo niet slechts een object van bewondering, maar een instabiele constructie die verschuift tussen feit, mythe en culturele herinnering.

De bundel kan gelezen worden als een literaire dialoog tussen drie onderliggende discoursen:

  1. Archeologie en geheugen - verhalen die de spanning onderzoeken tussen historische vondst en hedendaagse interpretatie (Claessens, Scheepers, Goudriaan).
  2. Mythe en meta-narratief - teksten die zich bewust spiegelen aan legendarische structuren en zich tegelijk van hun eigen vertelmechaniek rekenschap geven (Kuipers, Boekestein).
  3. Dystopie en simulacrum - verhalen waarin ontsnapping of utopie blijkt te functioneren als systeemfout of gecontroleerde illusie (Smolders, Van Wettum).

Binnen deze driedeling schuiven literaire invloeden zichtbaar mee: Kuipers lijkt Calvino’s De ridder die niet bestond en Borges’ catalogiserende meta-fictie te citeren; Smolders gebruikt een post-Ballardiaanse stedelijke vervreemding; Eekhaut put uit een traditie van cognitieve sf à la Lem en Le Guin, maar ontdoet deze van barokke opsmuk; Van Wettum ontmantelt de klassieke utopie door het individu, het “ik”, als vergeten kern terug te eisen.

De redactionele keuze (Boekestein, Orie, Goudriaan) resulteert zo in een bundel die niet louter genreplezier wil bieden, maar een literaire en theoretische reflectie op herinnering en verlies organiseert, zonder de leesbaarheid te verliezen. Het resultaat is een caleidoscoop van vergeten werelden die tegelijk entertainen en uitnodigen tot hermeneutische verdieping.

 

Laten we de verhalen an sich beschouwen:

“De Handleiding van Sophie” (Emanuel Claessens)
Claessens verweeft mythe, wetenschap en erotiek tot een verhaal waarin interpretatie zelf gevaarlijk wordt. Een gezagvoerder ontmoet in Caïro Sophie, een promovendus Derde Dynastie, die hem leidt naar Saqqara. Daar blijken muurbeelden van Apophis en een copulerende Isis/Anubis geen graffiti maar een bedieningspaneel voor een sarcofaag die met lust tijd en lotsbestemming kan herschrijven.

Het verhaal speelt met dubbele hermeneutiek: de lezer herijkt Egyptische symbolen terwijl Sophie betekenis inzet om realiteit te vormen. Wetenschappelijke details (OSIRIS-REx, Apophis) geven geloofwaardigheid, maar ondermijnen tegelijk zekerheid; mythe en fysica spiegelen elkaar.

De structuur, dagboekflarden, medische restsporen, een arts die uitgestorven pathogenen vindt, suggereert tijdverschuiving zonder reset: de wereld verandert, maar residu blijft. De sarcofaag is geen portaal maar een pact met blijvende consequenties.

Sophie is archeoloog én psychopomp: zij kadert en stuurt, verdwijnt als stof en verklaart verleden en toekomst tot droom. De mannelijke verteller, aanvankelijk rationeel, wordt instrument van haar ritueel: verlangen vervangt controle.

Zo toont Claessens dat vergeten wonderen geen objecten zijn maar acten van lezing: wie interpreteert, schept werkelijkheid. Sensueel, intelligent en ketters genoeg om lang te blijven resoneren.

 

“Ralph Borman en het Gestolen Verleden” (Tais Teng)
Tais Teng opent met branie en bravoure: Ralph Borman, archeoloog-avonturier, belandt in een spel van gestolen herinneringen en materiële restanten die meer weg hebben van schilderijen dan van artefacten. Teng mineert pulp en striptraditie, denk aan Doc Savage en de klassieke jongensboek-detective, maar koppelt dat aan een encyclopedische kunsthistorische verbeelding: reliëfscherven, vergeelde fresco’s en vergeten schilders verschijnen als portalen naar alternatieve geschiedenissen.

Het verhaal speelt met postmoderne ironie: de protagonist is evenveel poseur als held. Door Borman te presenteren als een “tijdreizende kunstschurk” die eerder stijl en bravoure verzamelt dan feiten, laat Teng zien hoe verleden tot citaat wordt. Dat past naadloos in het bundelthema: vergeten wonderen zijn hier geen sacrale geheimen, maar culturele constructies die door charismatische vertellers worden geplunderd en hergebruikt.

Structuur en toon zijn snedige pastiche. De dialogen zitten vol tongue-in-cheek commentaar, alsof de verteller weet dat hij in een avonturenroman leeft. Daarmee ondermijnt Teng het idee van historische authenticiteit: het verleden wordt een speeltuin voor creatieve dieven. Tegelijkertijd sluimert er een melancholie in de details, elke vondst is ook een verlies, een echo van iets dat niet meer helemaal te begrijpen is.

Waar Claessens’ verhaal hermetisch en sensueel was, kiest Teng voor overdaad en spel. Toch raakt het aan eenzelfde kern: betekenis is maakbaar, geschiedenis kan worden gestolen en opnieuw verteld. De lezer blijft achter met een dubbel gevoel: vermaakt door het stilistische vuurwerk, maar ook licht gealarmeerd over hoe makkelijk het verleden kan worden herschreven zodra iemand met voldoende charme en verhalenarsenaal het zich toe-eigent.

 

“Snaartheorie” (Jan J.B. Kuipers)
Kuipers levert een meervoudig tekstweefsel dat zich voordoet als ridderroman maar zichzelf voortdurend openvouwt tot meta­commentaar. Ysabel, Walewein en Isididrus reizen langs astrale barrières en vergeten kennis, maar het eigenlijke avontuur speelt zich af in de verhaallaag: het verhaal weet dat het verhaal is. Kuipers citeert en parodieert middeleeuwse kronieken, Arthurlegenden en alchemistische kosmologie, maar laat de verteller geregeld uit de rol vallen, alsof Calvino’s De ridder die niet bestond een cursus postmoderne fysica volgt.

De “Snaar” fungeert tegelijk als kosmische verbindingslijn én als vertelkoord: wat de personages doorkruisen, doorloopt de lezer als narratief. Dat idee is briljant omdat het thema van de bundel — vergeten wonderen — hier wordt vertaald naar vergeten verteltradities. De tekst herinnert ons eraan dat mythen ooit wiskundig-serieuze wereldverklaringen waren en nu vooral curiosa lijken, totdat iemand ze opnieuw “bespeelt”.

Kuipers’ stijl is geleerd en ironisch: hij strooit met namen en titels, maar prikt tegelijk de ernst ervan door met ironische aside’s en zelfrelativering. Zo creëert hij een leeshouding die tegelijk geniet en wantrouwt; de lezer wordt uitgenodigd om bewust te interpreteren in plaats van zich te laten meeslepen.

Onder de speelse laag schuilt melancholie: kennis verdwijnt, verhalen verschuiven, autoriteit is broos. De ridderlijke zoektocht blijkt niet naar waarheid te leiden maar naar een besef van contingent verhaal-zijn. Daarmee sluit Kuipers naadloos aan bij het thematische hart van Wonderwaan 55: wonderen zijn geen objectieve feiten maar tijdelijke constructies, ooit heilig, nu speelgoed, straks misschien weer serieus. Zijn verhaal amuseert, maar prikkelt tegelijk de filologische en filosofische lezer die weet dat elke “waarheid” uiteindelijk tekst op textiel is.

 

“Ouder dan Licht” (Guido Eekhaut)
Eekhaut schrijft met een bedaarde, bijna ascetische toon die scherp contrasteert met de barokke overdaad van Kuipers. In Ouder dan Licht volgen we Arimas, een buitenstaander die in gesprek raakt met Tee, een priesterlijk bewaarder van kennis die evenveel verbergt als onthult. Hun dialoog vindt plaats in een beschaving die ooit sterren heeft bereisd, maar nu gevangen zit in dogma’s en rituelen die de oorsprong van haar weten hebben verduisterd. De “vergeten wonderen” zijn hier niet exotische artefacten, maar de intellectuele vrijheid die ooit vanzelfsprekend leek.

Eekhaut bouwt zijn wereld met spaarzame maar precieze details: kosmische tempels, stille archieven, orden die meer bezig zijn met conserveren dan begrijpen. Die soberheid werkt als een stilistisch statement: hij verkiest reflectie boven spektakel. Wie Lem of Le Guin kent, herkent het denken over kennis als macht en als beperking. Waar Lem vaak ironisch is, kiest Eekhaut voor existentiële ernst; waar Le Guin gemeenschapsgericht schrijft, focust hij op het individu dat zich ontworstelt aan een verstikkend collectief.

Het verhaal is feitelijk een gesprek over epistemologie in fictievorm. De sciencefictionlaag, interstellaire beschaving, vergeten technologie, fungeert als spiegel voor onze eigen omgang met kennis en autoriteit. Dat maakt het intellectueel prikkelend zonder abstract te worden; de spaarzame actie houdt net genoeg spanning.

Thematisch sluit het naadloos bij de bundel aan: vergeten wonderen blijken hier geen tastbare relikwieën maar verloren denkruimte. Eekhaut herinnert ons eraan dat beschavingen niet alleen voorwerpen maar ook hun vermogen tot vragen kunnen kwijtraken. Dat levert een sobere, maar krachtige tekst op: minder flamboyant dan andere bijdragen, maar misschien juist daardoor de meest filosofisch duurzame.

 

“De ultieme show” (Mike Jansen)

Wat in eerste instantie oogt als een uitbundige space opera over een ultieme voorstelling, blijkt bij nauwkeurig en herhaaldelijk lezen een gelaagde literaire ontmanteling van spektakel en betekenis. Jansen gebruikt het decor van verre sterren en exotische werelden niet voor avontuur, maar als metafoor voor onze omgang met verhalen en media.

De tocht is een trapsgewijze afdaling van geënsceneerde werkelijkheid naar ontledigde betekenisbodem, waarin het publiek zelf tot grondstof van de show wordt.

We starten in de Polderhemel, een zwerm van dertig platgeslagen mini-werelden die het Hollandse landschap persifleren, met huilmolens, “Weidemeesters” en zelfs de “Noordplas van Lux-Vier”, als instagrammable decor voor poseergedrag. Hier legt de tekst al de dialoog tussen spektakel en kijker bloot: likes, tags en poseertijd reduceren ervaring tot beeldkapitaal. Vandaar schuift het door naar Pleasure Ellipsis Prime, een modulair recreatiecluster waar verlangens industrieel worden gedoseerd; de neuro-modelfluencer Zilta Vax lost er letterlijk op in haar gekozen ervaring, subjectverlies als permanente bijwerking van consumptieve zelfcuratie. Het Fluïde Klooster van Xynarh verplaatst het accent van genot naar ritueel lichaam: monniken die “via ingewanden” bidden en Mia’s verleden als diagnostische AI (versie 3.4) die wegens “overmatige nauwkeurigheid” is afgezet, spiegelen religie, techniek en waarheidspolitiek; zelfs passagiers verdwijnen geruisloos … Xynarh “neemt wat het nodig heeft.” Vleeskubus 9 (“Carnevale”) escaleert dit naar grotesk spektakel: een stad van vlees, parades van echo-kostuums en een regen van fraktale symbolen, een carnavalesk maalfestijn waarin spijt als delicatesse wordt geconsumeerd.

Tussenstation is de maanlichtzone, het “cognitieve tussenstelsel” waar tijd binnenwaarts loopt en het zelfbeeld een halfwaardetijd van 61 uur krijgt; Mia waarschuwt voor “buitenkantgedachten” die ons gaan denken. Dit is de liminale kamer waar de zintuigen de logica opgeven en identiteit begint te rafelen. Tranak’Tok is vervolgens het anti-Wonder: een niet-wereld die betekenis weigert en de influencers straft door ze te negeren, een zuil die onder het taalniveau blijft, waar opnameapparatuur zich uit schaamte ontleedt. Hier leert de tekst: zonder leegte geen verwondering. In Q-Vyrr, het Levende Hart (een neutronenzon als broadcastkern), valt het masker: Linken Griz Hargadont herneemt zijn ware aard als glyph-patroon, Mia faciliteert de liturgie van het kijken, en het publiek wordt tot presentator, de ultieme fusie van consumptie en productie (#IkBenHetWonder).

Zo schaalt het verhaal van kartonnen verwondering naar ontologische nul en terug naar een cynisch “Wonderen 2.0™”: niet meer kijken, maar zijn, als content. Ik vond dit verhaal een intens en diepgravend avontuur dat me volledig opslokte. Wat begon als speelse space opera veranderde langzaam in iets ontregelends en existentieels. Ik voelde me tegelijk vermaakt en ongemakkelijk, geraakt door de gelaagdheid en de scherpe mediakritiek. Dit bleef lang in mijn hoofd nazinderen.

 

“Met rood haar in een donkere nacht” (Jaap Boekestein)

Boekestein opent met een bijna nostalgische setting die hij langzaam ondergraaft: een kroniekschrijver wordt ingehuurd om het heldendicht van Sergio, de roodharige ridder, te beschrijven. Aanvankelijk lijkt dit een eerbetoon aan ridderromantiek, maar al snel blijkt dat zowel Sergio als het verhaal dat over hem geschreven wordt, constructies zijn: zorgvuldig geconstrueerde façade, meer marketing dan mythe.

Boekestein gebruikt een verteltrant die doet denken aan middeleeuwse kroniek en orale overlevering, maar hij kruidt die met modern sarcasme en relativering. De ik-verteller houdt afstand tot zijn materiaal, bekijkt de held als een man die te veel gelooft in zijn eigen rol en door de omstandigheden onderuit wordt gehaald. Zo wordt de traditionele heldenvertelling langzaam onttoverd.

De tekst is minder metafysisch dan Kuipers’ Snaartheorie, maar deelt de fascinatie voor het maken van mythe. Sergio’s falen, en de manier waarop zijn verhaal wordt herschreven, reflecteert hoe geschiedenis niet bestaat uit feiten maar uit verhalen die bruikbaar zijn voor macht en publiek. Boekestein laat zien hoe snel een roemrucht figuur kan worden gedeconstrueerd zodra iemand de kroniek hanteert als wapen.

Stilistisch is het verhaal toegankelijk, scherp en soms vilein; Boekestein geniet zichtbaar van ironische details en terloopse steekjes onder water. Binnen het thema vergeten wonderen wordt het een prikkelend statement: niet elk wonder is waard om herinnerd te worden, en sommige mythen verdienen het misschien juist om ontmaskerd te raken.

 

“Een horizon verloren” (Karel Smolders)

Smolders zet een wereld neer die aanvankelijk herkenbaar aandoet: een samenleving gedomineerd door overlays, digitale lagen die alles filteren en sturen, en gecontroleerd door politieachtige bedrijven met commerciële motieven. Hoofdpersonage Nelson leeft in een door techniek en kapitaal geregisseerde omgeving, maar droomt van een uitweg: de mythische stad Shambala, voorgesteld als laatste plek waar vrijheid en echtheid mogelijk zijn.

Het verhaal werkt op meerdere lagen. Op het oppervlak is het een dystopische vluchtvertelling: Nelson probeert te ontsnappen aan een benauwende technocratie. Maar die ontsnapping wordt zelf onderdeel van het systeem: Shambala blijkt geen bevrijding maar een zorgvuldig geconstrueerde val. Zo ontmaskert Smolders de illusie van “uitgang” in een wereld waar zelfs verzet en subcultuur door machtige structuren worden geabsorbeerd.

Stilistisch is de tekst droog en trefzeker, met veel aandacht voor infrastructuur, surveillance en de banaliteit van technologie. Er zit iets Ballardiaans in deze architectuur van vervreemding: steden en systemen zijn kil, maar onweerstaanbaar vormend. De protagonist heeft nauwelijks agency; zijn poging tot verzet wordt al voorgekookt door dezelfde krachten die hij wil ontvluchten.

Binnen het thema vergeten wonderen levert Smolders een wrang statement: zelfs hoop kan worden gecommodificeerd. De mythische horizon waarnaar mensen verlangen, hier Shambala, is misschien al vóór aankomst door machtssystemen gekaapt. Het wonder blijft bestaan, maar enkel als lokaas. Dat maakt het verhaal donker, actueel en ongemakkelijk overtuigend.

 

 

“Een Voorzichtig Project” (Charles van Wettum)

Van Wettum kiest voor een sobere, bijna klinische toon om een wereld te schetsen die op het eerste gezicht paradijselijk lijkt. Herman en Eva leven in een zorgvuldig georkestreerde idylle, maar al snel blijkt dat ze onderdeel zijn van Harmonie: een collectief bewustzijn dat experimenteert met menselijke reconstructie. De titel is ironisch; het “voorzichtige project” is een sociaal en existentieel laboratorium waarin het individu wordt gewist ten gunste van een perfecte gemeenschap.

De meest in het oog springende techniek is de typografische koorstructuur: passages waarin “Harmonie” spreekt in meervoud en tegelijk afstandelijk en warm klinkt. Dit koor geeft de tekst een bijna religieuze bijklank; de stem van het collectief klinkt als goddelijke voorzienigheid maar blijkt vooral rationeel optimaliserend.

Thematisch onderzoekt Van Wettum de prijs van utopie. De omgeving is veilig en mooi, maar het ‘ik’ wordt langzaam opgelost; identiteit blijkt hinderlijk voor harmonie. Herman en Eva balanceren tussen menselijkheid en opname in een groter geheel. Hun kleine twijfels en aarzelingen brengen emotionele spanning: mag perfectie kosten wat jou uniek maakt?

Stilistisch is het verhaal beheerst en glashelder. Het verrast niet met grootse actie, maar met psychologische onderstroom: subtiele angst voor verlies van zelf. Binnen het thema vergeten wonderen is dit een scherp antwoord: het wonder dat verloren ging, is de individuele stem. Een toekomst die alles repareert, maar ook jou uitwist.

 

“Onconventionele middelen” (Django Mathijsen & Anaïd Haen)

Mathijsen en Haen openen klein en herkenbaar: een zorgsituatie rond ouderen, routines en menselijke kwetsbaarheid. De toon is aanvankelijk alledaags en invoelend; we kijken mee met verzorgers en mantelzorg in een setting die niet spectaculair is, maar geloofwaardig en intiem. Juist daardoor komt de verschuiving naar het ongebruikelijke scherp binnen.

Het verhaal draait om de vraag hoever je mag gaan om lijden te verlichten of recht te doen aan waardigheid. “Onconventionele middelen” uit de titel verwijst niet naar futuristische gadgets, maar naar een handeling die buiten de protocollen valt. Moreel te begrijpen maar juridisch of maatschappelijk onacceptabel. De schrijvers spelen hier met een grenssituatie: empathie versus regels.

Stilistisch is het verhaal helder en ongecompliceerd, bijna journalistiek in zijn beschrijving van omgeving en handeling. De kracht zit in de morele spanning: zonder veel uitleg wordt voelbaar dat iets niet klopt en toch misschien noodzakelijk lijkt. Er is geen grote wereldbouw of metafysica; het is juist de nabijheid die confronteert.

Binnen het thema vergeten wonderen vormt dit een sobere voetnoot: het wonder hier is niet buitenaards of mythisch, maar de menselijke zorg en compassie die we in regelgeving en technologie gemakkelijk kwijt raken. Soms moet iemand buiten de lijntjes kleuren om menselijkheid te bewaren.

 

“De verscheidenheid in hedigheid” (Deborah van Duin)

Van Duin kiest voor een uitgesproken conceptueel experiment: wezens die niet één enkel heden ervaren, maar zevenentwintig gelijktijdige “nu’s”. Hun bestaan is een web van overlappende tijdsdraden; keuzes, herinneringen en oorzaak-gevolg lossen op omdat er geen bevoorrechte tijdlijn meer is. Het wonder is hier niet een artefact of een ontdekking, maar het radicaal andere bewustzijn zelf.

Het verhaal is minder gericht op plot dan op filosofische verkenning. De vertelstem mengt beschouwende passages met kleine alledaagse scènes waarin het meervoudige nu tastbaar wordt: een gesprek dat in uiteenlopende versies uiteenvalt, een gedachte die tegelijk ontstaat en sterft. Dit maakt de tekst toegankelijker dan een zuiver theoretisch essay, maar houdt het intellectueel scherp.

In vergelijking met andere auteurs in dit veld schuift Van Duin haar pionnen subtiel:

  • Waar Ted Chiang in Story of Your Life niet-lineaire tijd gebruikt om emotie en voorbestemming te onderzoeken, gaat Van Duin een stap verder door absolute gelijktijdigheid te verbeelden: geen toekomst-voorgevoel, maar parallel beleefde realiteiten.
  • Bij Greg Egan (Permutation City) en Charles Stross (Palimpsest) zijn parallelle tijden vaak digitale constructies of te beheren lijnen; Van Duin laat het lichamelijk en biologisch voelen: het is hoe deze soort ís, niet een simulatie.
  • Borges’ Tuin met zich splitsende paden en Calvino’s speelse metafictie onderzoeken de veelheid van verhalen; Van Duin doet iets soortgelijks maar intern, als bewustzijnstoestand, waardoor het existentiëler wordt.
  • In tegenstelling tot de weemoedige herinneringslaag van Le Guin of de cerebrale nuchterheid van Lem, kiest Van Duin voor een speels maar precieus gedachte-experiment dat de lezer zelf even meervoudig laat voelen.

Binnen Wonderwaan 55 is dit een frisse intellectuele bijdrage: geen mythe of mediakritiek, maar een strak uitgevoerde tijdfilosofie in fictievorm. Het wonder dat verloren ging is de lineaire vanzelfsprekendheid van ons bestaan; Van Duin herinnert ons eraan dat tijd zelf niet zo eenduidig hoeft te zijn als wij graag geloven.

 

“Het getij bracht gebeente” (Laura Scheepers)

Scheepers opent met een zorgvuldig gelaagd verhaal waarin archeologie en mythe subtiel door elkaar lopen. We volgen Robine, een hedendaagse onderzoeker die aan de Zeeuwse kust werkt en daar sporen van het heiligdom van Nehalennia tegenkomt. Het werk aan botmateriaal en oude voorwerpen roept visioenen op: ze ziet het verleden niet als droge reconstructie, maar als levende ervaring die zich in haar zintuigen nestelt.

De tekst is gebouwd als een dubbele tijdslaag. In het heden is Robine een rationele wetenschapper, bezig met data en conservering; in de verledenlaag voelen we de cultus van Nehalennia: schepen, offers, getijden. Deze gelaagdheid geeft het verhaal een melancholisch ritme: elk gevonden bot en elk stuk wrakhout is zowel data als fluistering uit een verdwenen wereld.

Thematisch onderzoekt Scheepers hoe kennis meer is dan analyse: beleving en resonantie zijn onmisbaar. Vergeten wonderen keren niet terug door wetenschap alleen; soms vraagt het verleden om intuïtie en empathie. Robine wordt daardoor een soort medium: niet door bovennatuurlijke gaves, maar doordat ze zich openstelt voor wat objecten onbewust vertellen.

Stilistisch is het proza beheerst, sfeervol en rijk aan sensorische details: zout, modder, water, wind. Het heeft iets sacraals zonder zweverig te worden; de zee fungeert als tijdmachine en grens tussen leven en dood. Binnen het bundelthema biedt dit verhaal een intieme, bijna liturgische kijk op vergeten wonderen: niet als spektakel of theorie, maar als stil doorwerken van oude rituelen in een moderne geest.

 

“Gezond leven” (Roelof Goudriaan)

Goudriaan kiest voor een ingetogen, haast documentaire vertelling rond een Japanse sentō, een traditionele buurtbadplaats, die langzaam verdwijnt uit het stedelijke landschap. De verteller beschrijft het badhuis, zijn bezoekers, rituelen en kleine gesprekken met een nauwkeurigheid die bijna etnografisch aanvoelt. Geen spectaculaire gebeurtenissen, maar een stille registratie van een verdwijnende leefwereld.

Onder de rustige toon sluimert een duidelijk thema: verlies van gemeenschap en ritueel. De sentō was ooit een ontmoetingsplek waar lichamen en verhalen samenkwamen; nu dreigt ze te verdwijnen door modernisering en individualisering. De verteller balanceert tussen beschouwen en rouwen, zonder sentimenteel te worden, en schetst hoe kleine gebruiken, wassen, stoom, praatjes, dragers van cultuur zijn.

Stilistisch kiest Goudriaan voor sobere helderheid. De kracht zit niet in plotwendingen, maar in ritmisch observeren: hij laat de damp opstijgen, het geluid van water kletteren, het zwijgen tussen bekenden spreken. Daardoor krijgt het verhaal een haast haiku-achtige kwaliteit: klein in gebaar, groot in resonantie.

Binnen het thema vergeten wonderen is dit een verstild tegengewicht voor de luidruchtige mediacritiek en grootse mythen elders in de bundel. Het wonder dat hier verdwijnt is eenvoudig maar kostbaar: gemeenschappelijke geborgenheid in een plaats die generaties lang vanzelfsprekend leek. Het verhaal herinnert eraan dat vergeten niet altijd groots of kosmisch is; soms is het gewoon een badhuis dat sluit en daarmee een hele cultuurlaag die oplost.

 

“De dromen van een pauper” (Marcel Orie)

Orie opent met een sobere ik-stem die zich door een grauw kustlandschap beweegt: kloosters, kaap Vuilwind, mist en zand vormen het decor van een bestaan aan de rand van alles. De verteller, een zelfverklaarde pauper, leeft in armoede en lethargie, maar zijn dromen dragen een bijna visionaire intensiteit: flarden van rijkdom, ontsnapping, misschien zelfs zin.

Het verhaal speelt sterk met contrasten: de fysieke wereld is vochtig, grauw en afgetakeld; de droomwereld is warm, soms grotesk overvloedig maar nooit helemaal bevrijdend. Zo ontstaat een beklemmende ambiguïteit: is dromen verzet, troost, of een val die echte verandering vervangt? Orie laat de lezer in die spanning hangen, zonder uitleg of moraal.

Stilistisch kiest hij voor sensorisch, tastbaar proza: modder, zeemist, geluiden van getij en verlaten steigers. De wereld voelt vuil en leefbaar tegelijk. De introspectieve toon doet denken aan zeventiende-eeuwse zeereizigersliteratuur vermengd met existentiële moderniteit; een stem die overleeft door te observeren en te mijmeren, niet door te handelen.

Binnen Wonderwaan 55 is dit een stil maar indringend stuk. Het “vergeten wonder” is hier de mogelijkheid om te dromen in omstandigheden die weinig ruimte laten voor hoop. Dromen worden tegelijk verzet en vlucht; ze houden de pauper op de been maar laten hem ook gevangen in zijn uitzichtloze wereld. Orie levert zo een melancholisch, atmosferisch antwoord op het thema. Minder spectaculair dan sommige andere verhalen, maar met een blijvende, stille resonantie.

 

 

De vijfenvijftigste editie van Wonderwaan voelt als een stille mijlpaal: een bundel die niet alleen verhalen verzamelt, maar ook het genre zelf opnieuw bevraagt. Onder de vlag van “Vergeten wonderen” is een mozaïek ontstaan dat tegelijk speels en ernstig is, rijk aan verwijzingen én gevoelig voor het verdwijnen van betekenis.

Wat deze editie bijzonder maakt, is dat zij het vergeten niet louter als verlies benadert, maar als een proces dat cultuur en verbeelding voedt. Claessens laat zien dat interpretatie zelf scheppend kan worden; Kuipers speelt met eeuwenoude vertelfragmenten om nieuwe snaartheorieën van mythe te weven; Smolders en Jansen leggen bloot hoe systemen van macht en media zelfs onze verlangens en horizon opslokken; Van Wettum, Van Duin en Scheepers tonen dat vergeten ook stil en intiem kan zijn, het oplossen van een ik, het verdwijnen van tijd als vaste lijn, het zachte fluisteren van oude rituelen onder de modder. Tussen deze zwaarte door zorgen Goudriaan en Orie voor een menselijke melancholie, terwijl Teng en Boekestein herinneren aan de vreugde van spel en ironie.

Academisch beschouwd is dit een bundel over epistemologie en geheugen: hoe kennis ontstaat, verdwijnt en telkens opnieuw wordt geconstrueerd in verhalen. Maar er zit ook een duidelijke emotionele onderstroom: een heimwee naar een tijd waarin wonderen nog als vanzelfsprekend golden, en een scherp besef dat wij ze inmiddels vaak consumeren in plaats van doorleven.

Dat maakt Wonderwaan 55 tot meer dan een verzameling korte fictie. Het is een literaire herinneringsmachine: een plek waar vergeten en heruitvinden samenkomen, waar nostalgie mag bestaan maar niet onkritisch blijft. Voor wie het genre liefheeft, is het een uitnodiging tot herlezing en herontdekking en een stille waarschuwing dat onze wonderen alleen blijven bestaan zolang we bereid zijn ze opnieuw te lezen, te herinterpreteren en soms zelfs tegen de stroom van consumptie in te bewaren.

 

Petra Swaelmans
Horrorrecensente en Wednesday look-alike

 

 

 

 

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Wonderwaan 55, Vergeten wonderen.

  Soms laat ik me verleiden tot een wat diepere, academische analyse. Vooral wanneer een boek/tijdschrift al zo’n twintig jaar de top van he...

Meest bezoch