Soms
laat ik me verleiden tot een wat diepere, academische analyse. Vooral wanneer
een boek/tijdschrift al zo’n twintig jaar de top van het Nederlandstalig Genre
bedient. Tsja, zo’n studie laat zich niet verloochenen. En de vasthoudendheid
van het Wonderwaan team verdient het. Analyse vereist diepgravende reflectie,
naast veel tijd, want al bezig sinds mei met dit epos, dus ‘here be
spoilers’, wees gewaarschuwd:
Met Wonderwaan 55 kiest de redactie een thematische inzet die zich goed laat lezen als een cultuurfilosofische verkenning: “Vergeten wonderen”. Het begrip “vergeten” wordt hier niet louter nostalgisch ingevuld, maar functioneert als een epistemologisch sleutelbegrip: de meeste kennis is per definitie verdwenen of gefragmenteerd; wat resteert, zijn sporen, artefacten en narratieven die door latere generaties worden hergebruikt of verkeerd begrepen. Het “wonder” wordt zo niet slechts een object van bewondering, maar een instabiele constructie die verschuift tussen feit, mythe en culturele herinnering.
De bundel kan
gelezen worden als een literaire dialoog tussen drie onderliggende discoursen:
- Archeologie en geheugen - verhalen
die de spanning onderzoeken tussen historische vondst en hedendaagse
interpretatie (Claessens, Scheepers, Goudriaan).
- Mythe en meta-narratief - teksten die
zich bewust spiegelen aan legendarische structuren en zich tegelijk van
hun eigen vertelmechaniek rekenschap geven (Kuipers, Boekestein).
- Dystopie en simulacrum - verhalen
waarin ontsnapping of utopie blijkt te functioneren als systeemfout of
gecontroleerde illusie (Smolders, Van Wettum).
Binnen deze
driedeling schuiven literaire invloeden zichtbaar mee: Kuipers lijkt Calvino’s De
ridder die niet bestond en Borges’ catalogiserende meta-fictie te citeren;
Smolders gebruikt een post-Ballardiaanse stedelijke vervreemding; Eekhaut put
uit een traditie van cognitieve sf à la Lem en Le Guin, maar ontdoet deze van
barokke opsmuk; Van Wettum ontmantelt de klassieke utopie door het individu,
het “ik”, als vergeten kern terug te eisen.
De redactionele
keuze (Boekestein, Orie, Goudriaan) resulteert zo in een bundel die niet louter
genreplezier wil bieden, maar een literaire en theoretische reflectie op
herinnering en verlies organiseert, zonder de leesbaarheid te verliezen. Het
resultaat is een caleidoscoop van vergeten werelden die tegelijk entertainen en
uitnodigen tot hermeneutische verdieping.
Laten we de
verhalen an sich beschouwen:
“De
Handleiding van Sophie” (Emanuel Claessens)
Claessens verweeft mythe,
wetenschap en erotiek tot een verhaal waarin interpretatie zelf gevaarlijk
wordt. Een gezagvoerder ontmoet in Caïro Sophie, een promovendus Derde
Dynastie, die hem leidt naar Saqqara. Daar blijken muurbeelden van Apophis en
een copulerende Isis/Anubis geen graffiti maar een bedieningspaneel voor een
sarcofaag die met lust tijd en lotsbestemming kan herschrijven.
Het verhaal
speelt met dubbele hermeneutiek: de lezer herijkt Egyptische symbolen terwijl
Sophie betekenis inzet om realiteit te vormen. Wetenschappelijke details
(OSIRIS-REx, Apophis) geven geloofwaardigheid, maar ondermijnen tegelijk
zekerheid; mythe en fysica spiegelen elkaar.
De structuur, dagboekflarden,
medische restsporen, een arts die uitgestorven pathogenen vindt, suggereert
tijdverschuiving zonder reset: de wereld verandert, maar residu blijft. De
sarcofaag is geen portaal maar een pact met blijvende consequenties.
Sophie is
archeoloog én psychopomp: zij kadert en stuurt, verdwijnt als stof en verklaart
verleden en toekomst tot droom. De mannelijke verteller, aanvankelijk
rationeel, wordt instrument van haar ritueel: verlangen vervangt controle.
Zo toont
Claessens dat vergeten wonderen geen objecten zijn maar acten van lezing: wie
interpreteert, schept werkelijkheid. Sensueel, intelligent en ketters genoeg om
lang te blijven resoneren.
“Ralph Borman
en het Gestolen Verleden” (Tais Teng)
Tais Teng opent met branie en bravoure: Ralph Borman, archeoloog-avonturier,
belandt in een spel van gestolen herinneringen en materiële restanten die meer
weg hebben van schilderijen dan van artefacten. Teng mineert pulp en
striptraditie, denk aan Doc Savage en de klassieke jongensboek-detective, maar
koppelt dat aan een encyclopedische kunsthistorische verbeelding:
reliëfscherven, vergeelde fresco’s en vergeten schilders verschijnen als
portalen naar alternatieve geschiedenissen.
Het verhaal
speelt met postmoderne ironie: de protagonist is evenveel poseur als held. Door
Borman te presenteren als een “tijdreizende kunstschurk” die eerder stijl en
bravoure verzamelt dan feiten, laat Teng zien hoe verleden tot citaat wordt.
Dat past naadloos in het bundelthema: vergeten wonderen zijn hier geen sacrale
geheimen, maar culturele constructies die door charismatische vertellers worden
geplunderd en hergebruikt.
Structuur en toon
zijn snedige pastiche. De dialogen zitten vol tongue-in-cheek commentaar, alsof
de verteller weet dat hij in een avonturenroman leeft. Daarmee ondermijnt Teng
het idee van historische authenticiteit: het verleden wordt een speeltuin voor
creatieve dieven. Tegelijkertijd sluimert er een melancholie in de details,
elke vondst is ook een verlies, een echo van iets dat niet meer helemaal te
begrijpen is.
Waar Claessens’
verhaal hermetisch en sensueel was, kiest Teng voor overdaad en spel. Toch
raakt het aan eenzelfde kern: betekenis is maakbaar, geschiedenis kan worden
gestolen en opnieuw verteld. De lezer blijft achter met een dubbel gevoel:
vermaakt door het stilistische vuurwerk, maar ook licht gealarmeerd over hoe
makkelijk het verleden kan worden herschreven zodra iemand met voldoende charme
en verhalenarsenaal het zich toe-eigent.
“Snaartheorie”
(Jan J.B. Kuipers)
Kuipers levert een meervoudig tekstweefsel dat zich voordoet als ridderroman
maar zichzelf voortdurend openvouwt tot metacommentaar. Ysabel, Walewein en
Isididrus reizen langs astrale barrières en vergeten kennis, maar het
eigenlijke avontuur speelt zich af in de verhaallaag: het verhaal weet dat het
verhaal is. Kuipers citeert en parodieert middeleeuwse kronieken, Arthurlegenden
en alchemistische kosmologie, maar laat de verteller geregeld uit de rol
vallen, alsof Calvino’s De ridder die niet bestond een cursus
postmoderne fysica volgt.
De “Snaar”
fungeert tegelijk als kosmische verbindingslijn én als vertelkoord: wat de
personages doorkruisen, doorloopt de lezer als narratief. Dat idee is briljant
omdat het thema van de bundel — vergeten wonderen — hier wordt vertaald naar
vergeten verteltradities. De tekst herinnert ons eraan dat mythen ooit
wiskundig-serieuze wereldverklaringen waren en nu vooral curiosa lijken, totdat
iemand ze opnieuw “bespeelt”.
Kuipers’ stijl is
geleerd en ironisch: hij strooit met namen en titels, maar prikt tegelijk de
ernst ervan door met ironische aside’s en zelfrelativering. Zo creëert hij een
leeshouding die tegelijk geniet en wantrouwt; de lezer wordt uitgenodigd om
bewust te interpreteren in plaats van zich te laten meeslepen.
Onder de speelse
laag schuilt melancholie: kennis verdwijnt, verhalen verschuiven, autoriteit is
broos. De ridderlijke zoektocht blijkt niet naar waarheid te leiden maar naar
een besef van contingent verhaal-zijn. Daarmee sluit Kuipers naadloos aan bij het
thematische hart van Wonderwaan 55: wonderen zijn geen objectieve feiten
maar tijdelijke constructies, ooit heilig, nu speelgoed, straks misschien weer
serieus. Zijn verhaal amuseert, maar prikkelt tegelijk de filologische en
filosofische lezer die weet dat elke “waarheid” uiteindelijk tekst op textiel
is.
“Ouder dan
Licht” (Guido Eekhaut)
Eekhaut schrijft met een bedaarde, bijna ascetische toon die scherp
contrasteert met de barokke overdaad van Kuipers. In Ouder dan Licht
volgen we Arimas, een buitenstaander die in gesprek raakt met Tee, een
priesterlijk bewaarder van kennis die evenveel verbergt als onthult. Hun
dialoog vindt plaats in een beschaving die ooit sterren heeft bereisd, maar nu
gevangen zit in dogma’s en rituelen die de oorsprong van haar weten hebben
verduisterd. De “vergeten wonderen” zijn hier niet exotische artefacten, maar
de intellectuele vrijheid die ooit vanzelfsprekend leek.
Eekhaut bouwt
zijn wereld met spaarzame maar precieze details: kosmische tempels, stille
archieven, orden die meer bezig zijn met conserveren dan begrijpen. Die
soberheid werkt als een stilistisch statement: hij verkiest reflectie boven
spektakel. Wie Lem of Le Guin kent, herkent het denken over kennis als macht en
als beperking. Waar Lem vaak ironisch is, kiest Eekhaut voor existentiële
ernst; waar Le Guin gemeenschapsgericht schrijft, focust hij op het individu
dat zich ontworstelt aan een verstikkend collectief.
Het verhaal is
feitelijk een gesprek over epistemologie in fictievorm. De sciencefictionlaag,
interstellaire beschaving, vergeten technologie, fungeert als spiegel voor onze
eigen omgang met kennis en autoriteit. Dat maakt het intellectueel prikkelend
zonder abstract te worden; de spaarzame actie houdt net genoeg spanning.
Thematisch sluit
het naadloos bij de bundel aan: vergeten wonderen blijken hier geen tastbare
relikwieën maar verloren denkruimte. Eekhaut herinnert ons eraan dat
beschavingen niet alleen voorwerpen maar ook hun vermogen tot vragen kunnen
kwijtraken. Dat levert een sobere, maar krachtige tekst op: minder flamboyant
dan andere bijdragen, maar misschien juist daardoor de meest filosofisch
duurzame.
“De ultieme
show” (Mike Jansen)
Wat in eerste
instantie oogt als een uitbundige space opera over een ultieme voorstelling,
blijkt bij nauwkeurig en herhaaldelijk lezen een gelaagde literaire
ontmanteling van spektakel en betekenis. Jansen gebruikt het decor van verre
sterren en exotische werelden niet voor avontuur, maar als metafoor voor onze
omgang met verhalen en media.
De tocht is een
trapsgewijze afdaling van geënsceneerde werkelijkheid naar ontledigde
betekenisbodem, waarin het publiek zelf tot grondstof van de show wordt.
We starten in de
Polderhemel, een zwerm van dertig platgeslagen mini-werelden die het Hollandse
landschap persifleren, met huilmolens, “Weidemeesters” en zelfs de “Noordplas
van Lux-Vier”, als instagrammable decor voor poseergedrag. Hier legt de tekst
al de dialoog tussen spektakel en kijker bloot: likes, tags en poseertijd
reduceren ervaring tot beeldkapitaal. Vandaar schuift het door naar Pleasure
Ellipsis Prime, een modulair recreatiecluster waar verlangens industrieel
worden gedoseerd; de neuro-modelfluencer Zilta Vax lost er letterlijk op in
haar gekozen ervaring, subjectverlies als permanente bijwerking van
consumptieve zelfcuratie. Het Fluïde Klooster van Xynarh verplaatst het accent
van genot naar ritueel lichaam: monniken die “via ingewanden” bidden en Mia’s
verleden als diagnostische AI (versie 3.4) die wegens “overmatige
nauwkeurigheid” is afgezet, spiegelen religie, techniek en waarheidspolitiek;
zelfs passagiers verdwijnen geruisloos … Xynarh “neemt wat het nodig heeft.”
Vleeskubus 9 (“Carnevale”) escaleert dit naar grotesk spektakel: een stad van
vlees, parades van echo-kostuums en een regen van fraktale symbolen, een
carnavalesk maalfestijn waarin spijt als delicatesse wordt geconsumeerd.
Tussenstation is
de maanlichtzone, het “cognitieve tussenstelsel” waar tijd binnenwaarts loopt
en het zelfbeeld een halfwaardetijd van 61 uur krijgt; Mia waarschuwt voor
“buitenkantgedachten” die ons gaan denken. Dit is de liminale kamer waar de
zintuigen de logica opgeven en identiteit begint te rafelen. Tranak’Tok is
vervolgens het anti-Wonder: een niet-wereld die betekenis weigert en de
influencers straft door ze te negeren, een zuil die onder het taalniveau
blijft, waar opnameapparatuur zich uit schaamte ontleedt. Hier leert de tekst:
zonder leegte geen verwondering. In Q-Vyrr, het Levende Hart (een neutronenzon
als broadcastkern), valt het masker: Linken Griz Hargadont herneemt zijn ware
aard als glyph-patroon, Mia faciliteert de liturgie van het kijken, en het
publiek wordt tot presentator, de ultieme fusie van consumptie en productie
(#IkBenHetWonder).
Zo schaalt het
verhaal van kartonnen verwondering naar ontologische nul en terug naar een
cynisch “Wonderen 2.0™”: niet meer kijken, maar zijn, als content. Ik
vond dit verhaal een intens en diepgravend avontuur dat me volledig opslokte.
Wat begon als speelse space opera veranderde langzaam in iets ontregelends en
existentieels. Ik voelde me tegelijk vermaakt en ongemakkelijk, geraakt door de
gelaagdheid en de scherpe mediakritiek. Dit bleef lang in mijn hoofd nazinderen.
“Met rood haar
in een donkere nacht” (Jaap Boekestein)
Boekestein opent
met een bijna nostalgische setting die hij langzaam ondergraaft: een
kroniekschrijver wordt ingehuurd om het heldendicht van Sergio, de roodharige
ridder, te beschrijven. Aanvankelijk lijkt dit een eerbetoon aan
ridderromantiek, maar al snel blijkt dat zowel Sergio als het verhaal dat over
hem geschreven wordt, constructies zijn: zorgvuldig geconstrueerde façade, meer
marketing dan mythe.
Boekestein
gebruikt een verteltrant die doet denken aan middeleeuwse kroniek en orale
overlevering, maar hij kruidt die met modern sarcasme en relativering. De
ik-verteller houdt afstand tot zijn materiaal, bekijkt de held als een man die
te veel gelooft in zijn eigen rol en door de omstandigheden onderuit wordt
gehaald. Zo wordt de traditionele heldenvertelling langzaam onttoverd.
De tekst is
minder metafysisch dan Kuipers’ Snaartheorie, maar deelt de fascinatie
voor het maken van mythe. Sergio’s falen, en de manier waarop zijn verhaal
wordt herschreven, reflecteert hoe geschiedenis niet bestaat uit feiten maar
uit verhalen die bruikbaar zijn voor macht en publiek. Boekestein laat zien hoe
snel een roemrucht figuur kan worden gedeconstrueerd zodra iemand de kroniek
hanteert als wapen.
Stilistisch is
het verhaal toegankelijk, scherp en soms vilein; Boekestein geniet zichtbaar
van ironische details en terloopse steekjes onder water. Binnen het thema vergeten
wonderen wordt het een prikkelend statement: niet elk wonder is waard om
herinnerd te worden, en sommige mythen verdienen het misschien juist om
ontmaskerd te raken.
“Een horizon
verloren” (Karel Smolders)
Smolders zet een
wereld neer die aanvankelijk herkenbaar aandoet: een samenleving gedomineerd
door overlays, digitale lagen die alles filteren en sturen, en gecontroleerd
door politieachtige bedrijven met commerciële motieven. Hoofdpersonage Nelson
leeft in een door techniek en kapitaal geregisseerde omgeving, maar droomt van
een uitweg: de mythische stad Shambala, voorgesteld als laatste plek waar vrijheid
en echtheid mogelijk zijn.
Het verhaal werkt
op meerdere lagen. Op het oppervlak is het een dystopische vluchtvertelling:
Nelson probeert te ontsnappen aan een benauwende technocratie. Maar die
ontsnapping wordt zelf onderdeel van het systeem: Shambala blijkt geen
bevrijding maar een zorgvuldig geconstrueerde val. Zo ontmaskert Smolders de
illusie van “uitgang” in een wereld waar zelfs verzet en subcultuur door
machtige structuren worden geabsorbeerd.
Stilistisch is de
tekst droog en trefzeker, met veel aandacht voor infrastructuur, surveillance
en de banaliteit van technologie. Er zit iets Ballardiaans in deze architectuur
van vervreemding: steden en systemen zijn kil, maar onweerstaanbaar vormend. De
protagonist heeft nauwelijks agency; zijn poging tot verzet wordt al
voorgekookt door dezelfde krachten die hij wil ontvluchten.
Binnen het thema vergeten
wonderen levert Smolders een wrang statement: zelfs hoop kan worden
gecommodificeerd. De mythische horizon waarnaar mensen verlangen, hier Shambala,
is misschien al vóór aankomst door machtssystemen gekaapt. Het wonder blijft
bestaan, maar enkel als lokaas. Dat maakt het verhaal donker, actueel en
ongemakkelijk overtuigend.
“Een
Voorzichtig Project” (Charles van Wettum)
Van Wettum kiest
voor een sobere, bijna klinische toon om een wereld te schetsen die op het
eerste gezicht paradijselijk lijkt. Herman en Eva leven in een zorgvuldig
georkestreerde idylle, maar al snel blijkt dat ze onderdeel zijn van Harmonie:
een collectief bewustzijn dat experimenteert met menselijke reconstructie. De
titel is ironisch; het “voorzichtige project” is een sociaal en existentieel
laboratorium waarin het individu wordt gewist ten gunste van een perfecte
gemeenschap.
De meest in het
oog springende techniek is de typografische koorstructuur: passages waarin
“Harmonie” spreekt in meervoud en tegelijk afstandelijk en warm klinkt. Dit
koor geeft de tekst een bijna religieuze bijklank; de stem van het collectief
klinkt als goddelijke voorzienigheid maar blijkt vooral rationeel
optimaliserend.
Thematisch
onderzoekt Van Wettum de prijs van utopie. De omgeving is veilig en mooi, maar
het ‘ik’ wordt langzaam opgelost; identiteit blijkt hinderlijk voor harmonie.
Herman en Eva balanceren tussen menselijkheid en opname in een groter geheel.
Hun kleine twijfels en aarzelingen brengen emotionele spanning: mag perfectie
kosten wat jou uniek maakt?
Stilistisch is
het verhaal beheerst en glashelder. Het verrast niet met grootse actie, maar
met psychologische onderstroom: subtiele angst voor verlies van zelf. Binnen
het thema vergeten wonderen is dit een scherp antwoord: het wonder dat
verloren ging, is de individuele stem. Een toekomst die alles repareert,
maar ook jou uitwist.
“Onconventionele
middelen” (Django Mathijsen & Anaïd Haen)
Mathijsen en Haen
openen klein en herkenbaar: een zorgsituatie rond ouderen, routines en
menselijke kwetsbaarheid. De toon is aanvankelijk alledaags en invoelend; we
kijken mee met verzorgers en mantelzorg in een setting die niet spectaculair
is, maar geloofwaardig en intiem. Juist daardoor komt de verschuiving naar het
ongebruikelijke scherp binnen.
Het verhaal
draait om de vraag hoever je mag gaan om lijden te verlichten of recht te doen
aan waardigheid. “Onconventionele middelen” uit de titel verwijst niet naar
futuristische gadgets, maar naar een handeling die buiten de protocollen valt.
Moreel te begrijpen maar juridisch of maatschappelijk onacceptabel. De
schrijvers spelen hier met een grenssituatie: empathie versus regels.
Stilistisch is
het verhaal helder en ongecompliceerd, bijna journalistiek in zijn beschrijving
van omgeving en handeling. De kracht zit in de morele spanning: zonder veel
uitleg wordt voelbaar dat iets niet klopt en toch misschien noodzakelijk lijkt.
Er is geen grote wereldbouw of metafysica; het is juist de nabijheid die
confronteert.
Binnen het thema vergeten
wonderen vormt dit een sobere voetnoot: het wonder hier is niet buitenaards
of mythisch, maar de menselijke zorg en compassie die we in regelgeving en
technologie gemakkelijk kwijt raken. Soms moet iemand buiten de lijntjes
kleuren om menselijkheid te bewaren.
“De
verscheidenheid in hedigheid” (Deborah van Duin)
Van Duin kiest
voor een uitgesproken conceptueel experiment: wezens die niet één enkel heden
ervaren, maar zevenentwintig gelijktijdige “nu’s”. Hun bestaan is een web van
overlappende tijdsdraden; keuzes, herinneringen en oorzaak-gevolg lossen op
omdat er geen bevoorrechte tijdlijn meer is. Het wonder is hier niet een
artefact of een ontdekking, maar het radicaal andere bewustzijn zelf.
Het verhaal is
minder gericht op plot dan op filosofische verkenning. De vertelstem mengt
beschouwende passages met kleine alledaagse scènes waarin het meervoudige nu
tastbaar wordt: een gesprek dat in uiteenlopende versies uiteenvalt, een
gedachte die tegelijk ontstaat en sterft. Dit maakt de tekst toegankelijker dan
een zuiver theoretisch essay, maar houdt het intellectueel scherp.
In vergelijking
met andere auteurs in dit veld schuift Van Duin haar pionnen subtiel:
- Waar Ted Chiang in Story of Your
Life niet-lineaire tijd gebruikt om emotie en voorbestemming te
onderzoeken, gaat Van Duin een stap verder door absolute gelijktijdigheid
te verbeelden: geen toekomst-voorgevoel, maar parallel beleefde
realiteiten.
- Bij Greg Egan (Permutation City)
en Charles Stross (Palimpsest) zijn parallelle tijden vaak digitale
constructies of te beheren lijnen; Van Duin laat het lichamelijk en
biologisch voelen: het is hoe deze soort ís, niet een simulatie.
- Borges’ Tuin met zich splitsende
paden en Calvino’s speelse metafictie onderzoeken de veelheid van
verhalen; Van Duin doet iets soortgelijks maar intern, als
bewustzijnstoestand, waardoor het existentiëler wordt.
- In tegenstelling tot de weemoedige
herinneringslaag van Le Guin of de cerebrale nuchterheid van Lem, kiest
Van Duin voor een speels maar precieus gedachte-experiment dat de lezer
zelf even meervoudig laat voelen.
Binnen Wonderwaan
55 is dit een frisse intellectuele bijdrage: geen mythe of mediakritiek, maar
een strak uitgevoerde tijdfilosofie in fictievorm. Het wonder dat verloren ging
is de lineaire vanzelfsprekendheid van ons bestaan; Van Duin herinnert ons
eraan dat tijd zelf niet zo eenduidig hoeft te zijn als wij graag geloven.
“Het getij
bracht gebeente” (Laura Scheepers)
Scheepers opent
met een zorgvuldig gelaagd verhaal waarin archeologie en mythe subtiel door
elkaar lopen. We volgen Robine, een hedendaagse onderzoeker die aan de Zeeuwse
kust werkt en daar sporen van het heiligdom van Nehalennia tegenkomt. Het werk
aan botmateriaal en oude voorwerpen roept visioenen op: ze ziet het verleden
niet als droge reconstructie, maar als levende ervaring die zich in haar
zintuigen nestelt.
De tekst is
gebouwd als een dubbele tijdslaag. In het heden is Robine een rationele
wetenschapper, bezig met data en conservering; in de verledenlaag voelen we de
cultus van Nehalennia: schepen, offers, getijden. Deze gelaagdheid geeft het
verhaal een melancholisch ritme: elk gevonden bot en elk stuk wrakhout is zowel
data als fluistering uit een verdwenen wereld.
Thematisch
onderzoekt Scheepers hoe kennis meer is dan analyse: beleving en resonantie
zijn onmisbaar. Vergeten wonderen keren niet terug door wetenschap alleen; soms
vraagt het verleden om intuïtie en empathie. Robine wordt daardoor een soort
medium: niet door bovennatuurlijke gaves, maar doordat ze zich openstelt voor
wat objecten onbewust vertellen.
Stilistisch is
het proza beheerst, sfeervol en rijk aan sensorische details: zout, modder,
water, wind. Het heeft iets sacraals zonder zweverig te worden; de zee fungeert
als tijdmachine en grens tussen leven en dood. Binnen het bundelthema biedt dit
verhaal een intieme, bijna liturgische kijk op vergeten wonderen: niet als
spektakel of theorie, maar als stil doorwerken van oude rituelen in een moderne
geest.
“Gezond leven”
(Roelof Goudriaan)
Goudriaan kiest
voor een ingetogen, haast documentaire vertelling rond een Japanse sentō, een
traditionele buurtbadplaats, die langzaam verdwijnt uit het stedelijke
landschap. De verteller beschrijft het badhuis, zijn bezoekers, rituelen en
kleine gesprekken met een nauwkeurigheid die bijna etnografisch aanvoelt. Geen
spectaculaire gebeurtenissen, maar een stille registratie van een verdwijnende
leefwereld.
Onder de rustige
toon sluimert een duidelijk thema: verlies van gemeenschap en ritueel. De sentō
was ooit een ontmoetingsplek waar lichamen en verhalen samenkwamen; nu dreigt
ze te verdwijnen door modernisering en individualisering. De verteller balanceert
tussen beschouwen en rouwen, zonder sentimenteel te worden, en schetst hoe
kleine gebruiken, wassen, stoom, praatjes, dragers van cultuur zijn.
Stilistisch kiest
Goudriaan voor sobere helderheid. De kracht zit niet in plotwendingen, maar in
ritmisch observeren: hij laat de damp opstijgen, het geluid van water
kletteren, het zwijgen tussen bekenden spreken. Daardoor krijgt het verhaal een
haast haiku-achtige kwaliteit: klein in gebaar, groot in resonantie.
Binnen het thema vergeten
wonderen is dit een verstild tegengewicht voor de luidruchtige mediacritiek
en grootse mythen elders in de bundel. Het wonder dat hier verdwijnt is
eenvoudig maar kostbaar: gemeenschappelijke geborgenheid in een plaats die
generaties lang vanzelfsprekend leek. Het verhaal herinnert eraan dat vergeten
niet altijd groots of kosmisch is; soms is het gewoon een badhuis dat sluit en
daarmee een hele cultuurlaag die oplost.
“De dromen van
een pauper” (Marcel Orie)
Orie opent met
een sobere ik-stem die zich door een grauw kustlandschap beweegt: kloosters,
kaap Vuilwind, mist en zand vormen het decor van een bestaan aan de rand van
alles. De verteller, een zelfverklaarde pauper, leeft in armoede en lethargie,
maar zijn dromen dragen een bijna visionaire intensiteit: flarden van rijkdom,
ontsnapping, misschien zelfs zin.
Het verhaal
speelt sterk met contrasten: de fysieke wereld is vochtig, grauw en afgetakeld;
de droomwereld is warm, soms grotesk overvloedig maar nooit helemaal
bevrijdend. Zo ontstaat een beklemmende ambiguïteit: is dromen verzet, troost,
of een val die echte verandering vervangt? Orie laat de lezer in die spanning
hangen, zonder uitleg of moraal.
Stilistisch kiest
hij voor sensorisch, tastbaar proza: modder, zeemist, geluiden van getij en
verlaten steigers. De wereld voelt vuil en leefbaar tegelijk. De introspectieve
toon doet denken aan zeventiende-eeuwse zeereizigersliteratuur vermengd met
existentiële moderniteit; een stem die overleeft door te observeren en te
mijmeren, niet door te handelen.
Binnen Wonderwaan
55 is dit een stil maar indringend stuk. Het “vergeten wonder” is hier de
mogelijkheid om te dromen in omstandigheden die weinig ruimte laten voor hoop.
Dromen worden tegelijk verzet en vlucht; ze houden de pauper op de been maar
laten hem ook gevangen in zijn uitzichtloze wereld. Orie levert zo een
melancholisch, atmosferisch antwoord op het thema. Minder spectaculair dan
sommige andere verhalen, maar met een blijvende, stille resonantie.
De
vijfenvijftigste editie van Wonderwaan voelt als een stille mijlpaal:
een bundel die niet alleen verhalen verzamelt, maar ook het genre zelf opnieuw
bevraagt. Onder de vlag van “Vergeten wonderen” is een mozaïek ontstaan dat
tegelijk speels en ernstig is, rijk aan verwijzingen én gevoelig voor het
verdwijnen van betekenis.
Wat deze editie
bijzonder maakt, is dat zij het vergeten niet louter als verlies benadert, maar
als een proces dat cultuur en verbeelding voedt. Claessens laat zien dat
interpretatie zelf scheppend kan worden; Kuipers speelt met eeuwenoude
vertelfragmenten om nieuwe snaartheorieën van mythe te weven; Smolders en
Jansen leggen bloot hoe systemen van macht en media zelfs onze verlangens en
horizon opslokken; Van Wettum, Van Duin en Scheepers tonen dat vergeten ook
stil en intiem kan zijn, het oplossen van een ik, het verdwijnen van tijd als
vaste lijn, het zachte fluisteren van oude rituelen onder de modder. Tussen
deze zwaarte door zorgen Goudriaan en Orie voor een menselijke melancholie,
terwijl Teng en Boekestein herinneren aan de vreugde van spel en ironie.
Academisch
beschouwd is dit een bundel over epistemologie en geheugen: hoe kennis
ontstaat, verdwijnt en telkens opnieuw wordt geconstrueerd in verhalen. Maar er
zit ook een duidelijke emotionele onderstroom: een heimwee naar een tijd waarin
wonderen nog als vanzelfsprekend golden, en een scherp besef dat wij ze
inmiddels vaak consumeren in plaats van doorleven.
Dat maakt Wonderwaan
55 tot meer dan een verzameling korte fictie. Het is een literaire
herinneringsmachine: een plek waar vergeten en heruitvinden samenkomen, waar
nostalgie mag bestaan maar niet onkritisch blijft. Voor wie het genre
liefheeft, is het een uitnodiging tot herlezing en herontdekking en een stille
waarschuwing dat onze wonderen alleen blijven bestaan zolang we bereid zijn ze
opnieuw te lezen, te herinterpreteren en soms zelfs tegen de stroom van
consumptie in te bewaren.
Petra
Swaelmans
Horrorrecensente en Wednesday look-alike
Geen opmerkingen:
Een reactie posten